woensdag 7 augustus 2013

Voorzetsels, betekenis






Net als in het Nederlands heb je in het Duits voorzetsels. Hier vind je een lijst van Nederlandse voorzetsels. Voorzetsels zijn belangrijke woorden omdat ze bijvoorbeeld aangeven waar, wanneer of hoe iets gebeurt of uitziet.
Vergelijk:
Ik zit op de stoel.
Ik zit naast de stoel.
Ik zit tussen de stoelen



Daarom moet je de betekenis van zoveel mogelijk Duitse voorzetsels kennen.

Duitse voorzetsels hebben ook nog iets bijzonders. Na bepaalde voorzetsels moet je een bepaalde naamval gebruiken. Kijk daarvoor op de bladzijdes:
- Voorzetsels met de derde naamval
- Voorzetsels met de vierde naamval

NB: Van de voorzetsels met de tweede naamval hoef je alleen de betekenis te kennen.

Leer de betekenis van alle voorzetsels van deze bladzijde goed van het Duits naar het Nederlands!

Voorzetsels met de 2e naamval 


anhand 
= aan de hand van...
statt 
= in plaats van
außerhalb 
= buiten
während 
= gedurende, tijdens
einschließlich 
= inclusief
wegen 
= wegens
innerhalb 
= binnen
trotz 
= ondanks

voorbeeldzinnen:
  • anhand = 
    Aan de hand van de sporen kon de moord opgelost worden.
    - Anhand der Spuren konnte der Mord gelöst werden.
  • außerhalb = buiten
    Hij bleef buiten de gevarenzone.
    - Er blieb außerhalb der Gefahrenzone.
  • einschließlich = inclusief
    De prijs is inclusief het diner.
    - Der Preis ist einschließlich des Abendessens.
  • innerhalb = binnen
    De bal bleef binnen de lijnen.
    - Der Ball blieb innerhalb der Linien.
  • statt = in plaats van
    In plaats van excuses kreeg ik een preek over me heen!
    - Statt einer Entschuldigung bekam ich eine Predigt zu hören!
  • während = gedurende, tijdens
    Tijdens de pauze mag er niet gerookt worden.
    - Während der Pause darf nicht geraucht werden.
  • wegen = wegens
    Wegens de herfstvakantie is alles volgeboekt.
    - Wegen der Herbstferien ist alles vollgebucht.
  • trotz = ondanks
    Ondanks mijn waarschuwingen is hij gegaan.
    - Trotz meiner Warnungen ist er gefahren.
Voorzetsels met de 3e naamval 

mit
= met
zu
= naar
nach
= naar
entgegen
= tegemoet
bei
= bij
außer
= behalve
seit
= sinds
aus
 = uit
von
= van, door
gegenüber
= tegenover
 
 
an ... vorbei
= langs


voorbeeldzinnen
  • mit = met
    Ga je met de trein ?
    - Fährst du mit der Bahn ?
  • nach = naar
    Je gaat toch naar Keulen ?
    - Du fährst doch nach Köln ?
  • bei = bij
    Ik blijf bij jou.
    - Ich bleibe bei dir.
  • seit = sinds
    Sinds vorige week is ze ziek.
    - Seit voriger Woche ist sie krank.
  • von = van/door
    Van jou hoor je nooit iets.
    - Von dir hört man nie etwas.
    LET OP: in lijdende zinnen betekent von door:
    De dief werd door de politie gearresteerd.
    - Der Dieb wurde von der Polizei verhaftet.
  • zu = naar
    Ik moet nog naar de bank.
    - Ich muss noch zur Bank.
  • entgegen = tegemoet
    Het kind liep zijn moeder tegemoet.
    - Das Kind ging seiner Mutter entgegen.
  • außer = behalve
    Behalve hem ken ik hier niemand.
    - Außer ihm kenne ich hier keinen.
  • aus = uit
    Das heeft hij uit de krant.
    - Das hat er aus der Zeitung.
  • gegenüber = tegenover
    Ze woont tegenover een winkel.
    - Sie wohnt gegenüber einem Geschäft.
  • an ... vorbei = langs (kort moment van passeren)
    Ik kwam gisteren nog langs je huis .
    - Ich bin gestern noch an deinem Haus vorbeigefahren.

Voorzetsels met de 4e naamval

durch
= door
um
 = om, omheen
für
= (bestemd) voor, ergens voor zijn
bis
 = tot
gegen
= tegen
entlang
 = langs (evenwijdig)
ohne
= zonder




voorbeeldzinnen:
  • durch = door
    U moet door deze deur.
    - Sie müssen durch diese Tür.
  • für = (bestemd) voor, ergens voor zijn
    Zijn die bloemen voor mij ?
    - Sind die Blumen für mich ?
    Ik ben voor Ajax.
    - Ich bin für Ajax Amsterdam.
  • gegen = tegen
    Ik ben tegen geweld.
    - Ich bin gegen Gewalt.
  • ohne = zonder
    Daar stond ik dan zonder geld.
    - Da stand ich dann ohne Geld.
  • um = om, omheen/rond
    Het is hier direkt om de hoek.
    - Es ist hier gleich um die Ecke.
LET OP:
In de betekenis rond of om....heen - wordt um uitgebreid met herum:
Ze reed twee keer rond het dorp.
- Sie fuhr zwei mal um das Dorf herum.
  • bis = tot
    U moet helaas tot komende vrijdag wachten.
    - Sie müssen leider bis kommenden Freitag warten.
  • entlang = langs (evenwijdig aan, duurt langere tijd)
LET OP:
het voorzetsel entlang komt er achter !
Ze fietste langs de rivier
- Sie radelte den Fluss entlang.

 Voorzetsels met de 3e OF 4e naamval

an
= aan, naar
über
= over, via, boven
auf
= op
unter
= onder
hinter
= achter
vor
= voor, geleden
neben
= naast
zwischen
= tussen
in
= in, naar




voorbeeldzinnen
  • an = aan, naar, bij
    Aan de muur hing een foto.- An der Wand hing ein Bild.
    We zijn naar het strand gegaan.- Wir sind an den Strand gefahren.
    Ze stond bij het raam. - Sie stand am Fenster.
  • auf = op
    Ik heb op jou gewacht.
    - Ich habe auf dich gewartet.
  • hinter = achter
    Pas op, er staat iemand achter je.
    - Vorsicht, es steht jemand hinter dir.
  • neben = naast
    De auto stond naast het huis.
    - Das Auto stand neben dem Haus.
  • in = in, naar
    Er waren veel klanten in de winkel.
    - Es gab viele Kunden im Laden.
    Ga je mee naar de bioscoop ?
    - Gehst du mit ins Kino ?
  • über = over/via, boven
    Ik rijd over/via Aken.
    - Ich fahre über Aachen.
    Boven de wolken schijnt de zon het mooist.
    - Über den Wolken scheint die Sonne am schönsten.
  • unter = onder
    Je pen ligt onder het boek.
    - Dein Kugelschreiber liegt unter dem Buch.
  • vor = voor, geleden
    Het is tien voor twaalf.
    - Es ist zehn Minuten vor zwölf.
    Ik wacht wel hier voor de deur.
    - Ich warte schon hier vor der Tür.
    Twee jaar geleden was ik heel ziek.
    - Vor zwei Jahren war ich sehr krank.
  • zwischen = tussen
    De sleutel lag tussen zijn papieren.
    - Der Schlüssel lag zwischen seinen Unterlagen.

 Beim, vom enz. samentrekking van voorzetsel en lidwoord
  • an + das = ans
    Hij ging bij het raam staan.
    - Er stellte sich ans Fenster.
  • an + dem = am
    Hij stond bij het raam.
    - Er stand am Fenster.
  • bei + dem = beim
    Bij de bakker was ingebroken.
    - Beim Bäcker war eingebrochen worden.
  • in + dem = im
    Het was donker in de gang.
    - Es war dunkel im Flur.
  • in + das = ins
    Ze gingen naar de bioscoop.
    - Sie gingen ins Kino.
  • von + dem = vom
    Van vader kreeg ik geld voor mijn verjaardag.
    - Vom Vater bekam ich Geld zum Geburtstag.
  • zu + der = zur
    Ik moet nog even naar de apotheek.
    - Ich muss noch kurz zur Apotheke.
  • zu + dem = zum
    Snel naar de dokter!
    - Schnell zum Arzt!
LET OP:
Als je de klemtoon legt op het lidwoord kun je het niet samenvoegen:
Bij dié bakker moet je ook geen brood kopen !
- Bei dem Bäcker soll man auch kein Brot kaufen !
Naar dié disco ga ik nooit meer !
- Zu der Disko gehe ich nie wieder !

LET OP:
Soms kom je wel eens tegen: aufs, durchs, hinterm, fürs, ums, übers, überm, unters, unterm, vorm, vors.
Dat zijn typische vormen uit de gesproken taal. In de schrijftaal kom je ze (nog) niet vaak tegen.